DIJKEN


Dijk (waterkering)


Een dijk is een door mensen aangelegde waterkering die het achterliggende land beschermt tegen schade als gevolg van hoogwater en overstromingen. Er zijn verschillende soorten dijken. Ze zijn grofweg onder te verdelen in zeewaterkerende, rivierwaterkerende en binnenwaterkerende lijnvormige landschapselementen.[1]

Naast de genoemde primaire beschermingsfunctie van dijken zijn deze in voorkomende gevallen voorzien van wegverharding, zodat ze ook gebruikt kunnen worden als verkeersweg.

Geschiedenis[bewerken 

Vermoedelijk werden de eerste dijken aangelegd in Soemerië tussen de Eufraat en Tigris en in Egypte langs de Nijl, enkele millennia voor Christus. Ook in Amerika en China vond ver voor het begin van de moderne jaartelling al dijkenbouw plaats.

In Mesopotamië ontstonden stelsels van dijken en kanalen, waardoor het mogelijk werd om over te gaan op een productievere vorm van landbouw, irrigatielandbouw. Daarnaast werden dijken gebruikt om in de lente het smeltwater van de rivieren buiten de steden te houden. De dijken bestonden uit lage aarde wallen.[2]

3000 jaar geleden kwam de landbouw in Egypte tot stand in de delta van de rivier de Nijl. Al gedurende de 1e dynastie gebruikten de Egyptenaren irrigatiesystemen voor het bewateren van gewassen. Dijken werden gebruikt om de bassins waarin water voor de akkerbouw werd opgeslagen van elkaar te scheiden.[3]

In het oude China werd tijdens de Zhou-dynastie de overstromingsvlakte van de Gele Rivier gecultiveerd met dijken en drainage. Zo was men ook beter beschermd tegen overstromingen.[4] De velden en terrassen hervormden niet alleen het landschap op grote schaal, maar ook de maatschappij. De constructiewerkzaamheden waren zeer kapitaalintensief en vereisten een grote mate van collectieve sociale organisatie. Dit stimuleerde een gecentraliseerd gezag met hiërarchische maatschappelijke verhoudingen, door Wittfogel de hydraulische samenleving genoemd.

Ondanks grote geografische en culturele verschillen zijn er opmerkelijke overeenkomsten met de beschavingen die later ontstonden in Amerika. De Azteken leefden tussen 1200 en 1521 in het huidige Mexico. In de Vallei van Mexico lagen twee zoetwatermeren waarvan het water gebruikt werd voor de landbouw. Om te zorgen dat het water in de meren niet besmet raakte door zout water werden dijken gebouwd. Dankzij de dijken konden de meren geschikt blijven voor de landbouw. De dijken maakten onderdeel uit van het irrigatiesysteem dat gebruikt werd voor de landbouw. Naast dijken bouwden de Azteken ook aquaducten om het water naar de akkers te transporteren.[5]

Lage Landen[bewerken

Nederland rond 800 n.Chr., met het centraal gelegen Aelmere, in deze afbeelding een echt binnenmeer. Uit het geïsoleerd gelegen Aelmere ontstond na een paar grote overstromingen en door het droogleggen, inklinken en afgraven van het omringende veen, enkele eeuwen later de Zuiderzee.

Omdat het zeeniveau sinds het begin van onze jaartelling met zo'n 2 meter is gestegen, en omdat de bodemdaling over dezelfde periode door inklinking en ontginning toenam, zijn de contouren van de Lage Landen de afgelopen 2.000 jaar sterk veranderd. Naar verwachting zullen deze contouren de komende honderden jaren blijven veranderen.

Dijkperiode tot 700 na 

Zo'n 2000 jaar geleden bestond de kust van Nederland en België uit een brede duinenrij, die hier en daar onderbroken werd door zeegaten waardoor rivierwater in zee uitstroomde. Achter de duinenrij lag een met kreken dooraderd schorren- en slikkenlandschap dat uit natte klei of veen bestond. Al voor de Romeinse tijd hebben mensen sommige van deze gebieden, bijvoorbeeld in Friesland, in gebruik genomen door terpen en eenvoudige dijkjes aan te leggen. Opgravingen hebben laten zien dat in de periode tussen 40 en 120 na Chr. sommige van deze dijkjes van klepduikers waren voorzien, waarmee overtollig regenwater afgevoerd werd.[6]

De Romeinen begonnen met de aanleg van dijken en dammen om de loop van bepaalde rivieren zo te veranderen dat ze beter bruikbaar werden voor vervoer per schip. Met afwateringskanalen werden gebieden ontwaterd en geschikt gemaakt voor landbouw. Na het vertrek van de Romeinen uit de Lage Landen zijn deze waterbouwkundige werken in verval geraakt. Natuurlijke processen maakten dat het schorren- en slikkenlandschap zich weer snel in haar oorspronkelijke staat kon herstellen.[7] Na het vertrek van de Romeinen wisten stormen en overstromingen de sporen van hun aanwezigheid in de Lage Landen in korte tijd praktisch geheel uit.

Van 700 tot 1200 na Chr.

In de zevende eeuw werd een begin gemaakt met het aanleggen van dijken ter bescherming tegen de zee. Rond het jaar 1000 maakte men in het rivierengebied van de Nederlanden een aanvang met de aanleg van dijken om de loop van rivieren te beheersen. Het gebied dat in de twee eeuwen daarna bedijkt werd, wordt wel "Oudland" genoemd. Het hier aanwezige veen klonk door ontwatering zoveel in dat er soms reliëfinversie optrad; de zandbodems van de getijdekreken kwamen dan uiteindelijk hoger te liggen dan het omringende maaiveld. Na het inklinken van het hoger gelegen veen ging het grootste deel van het Nederlandse veenlandschap in de periode rond 1000 na Chr. over in een rivierenlandschap.[8]

Het gebied dat na circa 1200 werd bedijkt, wordt "Nieuwland" genoemd. Dit waren kwelders waar het veen al verdwenen was en waar slechts geringe inklinking optrad. In het rivierengebied vond veel van de bedijking plaats in het kader van de Grote Ontginning. In het jaar 1014 werd de kust getroffen door een stormvloed waarna men met name in Zeeland en Friesland begon met de aanleg van zeedijken. Omstreeks de twaalfde eeuw kwam het waterbeheertoezicht en de controle op het onderhoud van dijken en andere waterwerken in handen van heemraden, aanzienlijke burgers die het waterbeheer van verschillende gebieden op elkaar afstemden. Later kwamen hier waterschappen of hoogheemraadschappen uit voort.

Tussen 800 en 1250 ging het de Nederlanden economisch voor de wind waardoor de Nederlandse bevolking zich kon vertienvoudigen. De komgronden aan de kust en langs de rivieren groeiden door slibafzetting langzaam aan. De rivier- en zeeklei kon afgegraven worden of het nieuwe aangeslibde land kon in droge perioden en bij een lage waterstand als weidegrond gebruikt worden. Daarnaast konden de komgronden ook gebruikt worden om wilgentenen of riet op te telen of om andere lucratieve activiteiten mee te ondernemen. De dijkenbouw werd in deze vroegste periode voor het grootste deel door kloosterorden georganiseerd.

Van 1200 tot 1500 na Chr.[bewerken

In de twaalfde eeuw werd ook duidelijk dat dijkenbouw gevolgen had voor het landschap. Zo begon het Zwin dicht te slibben door de bedijking. In 1250 was de Westfriese Omringdijk aangelegd die ten noorden van Alkmaar een groot gebied moest beschermen tegen het opdringende water van de Zuiderzee. In 1277 was het landschap dusdanig veranderd door menselijke invloeden dat de duinen niet meer voldoende bescherming boden, wat tot het ontstaan van een nieuw type dijk leidde: de zeedijk.[7] In dat jaar brak de dijk bij Jansum en Wilgum door waardoor de Dollard ontstond. In dezelfde periode werden in de zuidelijke en noordelijke Nederlanden steeds meer rivieren bedijkt om ervoor te zorgen dat de stroom niet meer ver buiten zijn oevers zou treden.

Sint-Elizabethsvloed in 1421, ~1490-1495, Meester van de Heilige Elisabeth-Panelen.
De strijd tegen het water was een moeizaam en taai gevecht, mede doordat de effecten van de ingrepen niet altijd ingeschat konden worden. Bedijking van kwelder- en kustveengebieden had tot gevolg dat tijdens stormen het zeewater niet meer over de kwelders kon uitstromen. Hierdoor steeg de stormvloedhoogte, waardoor de kans op dijkdoorbraken toenam. Deze vonden dan ook veelvuldig plaats.

In het jaar 1404 waren er dijkdoorbraken die Zeeland en Vlaanderen troffen en in West-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen een landverlies van 3000 hectare tot gevolg hadden. De graaf van Vlaanderen gaf opdracht tot aanleg van de Graaf Jansdijk die nog steeds bestaat. Om het werk aan de dijken en sluizen te coördineren, werden in Vlaanderen wateringen opgericht die als voorbeeld dienden voor de waterschappen en hoogheemraadschappen in Holland en Friesland. Door dit alles veranderde de sociale en economische structuur en daarmee heeft het grote invloed gehad op de geschiedenis, onder meer door de collectiviteit die noodzakelijk was bij de bescherming van het in gebruik genomen land tegen het water. Dit had een mentaliteit en bestuursvorm tot gevolg die, met de geografisch gunstige ligging aan zee en waterwegen, heeft bijgedragen aan het latere succes van de Nederlandse handel. In 1440 begon men in Noord-Holland met het stutten van dijken met houten planken ter versteviging. Een dijk bleef zo beter op zijn plaats en brak minder snel door. Deze dijken werden in de Kop van Noord-Holland Holzungen genoemd.

Het rivierenlandschap ging in de dijkperiode tot 1500 langzaam over in een landschap van polders die zich achter de eerste lage winterdijken bevonden. De oude winterdijken boden doorgaans slechts een minimale bescherming tegen hoogwater langs brede rivieren en tegen overstromingen van kwelders en schorren tijdens springtij en stormvloeden.[9]

Van 1500 tot 1800 na Chr.[bewerken

In de zestiende eeuw begon men steeds vaker zeedijken op door dijkval bedreigde plaatsen te voorzien van een extra inlaagdijk. Ook werden meer afdekmaterialen gebruikt om dijken te verbeteren. In het jaar 1555 brak de laatste dijk rond de stad Reimerswaal waardoor het water tot aan de stadsmuren kwam te staan. Na 1170 en 1532 was er in 1570 voor de derde maal een allerheiligenvloed. Deze veroorzaakte van Vlaanderen tot Noord-Duitsland dijkdoorbraken met enorme schade en tienduizenden slachtoffers.

De dijkenbouwer Andries Vierlingh publiceerde in de zestiende eeuw zijn Tractaet van dyckagie waarin alle aspecten van de waterbouwkunde behandeld werden. Vierlingh waarschuwde nadrukkelijk voor het gevaar dat de verwaarlozing van het dijkonderhoud kon opleveren. Het Tractaet van Vierlingh werd tot het eerste ontwerpplan van Cornelis Lely voor de Afsluitdijk uit 1891, als een belangrijk standaardwerk op het gebied van de waterbouwkunde beschouwd.[10]

In de Zuidelijke- en Noordelijke Nederlanden werden in het kader van belegeringen en ter bescherming, in de Tachtigjarige Oorlog regelmatig dijken doorgestoken. In het jaar 1574 gebeurde dit rond de stad Leiden tijdens het Leidens ontzet. Het doorsteken van de dijken had bij zoet rivierwater als bijeffect dat het land vruchtbaarder werd door depositie van sedimenten. Zeewater daarentegen veroorzaakte jaren van gedwongen braaklegging. Gedurende het Twaalfjarig Bestand werd in West-Zeeuws-Vlaanderen veel land opnieuw bedijkt om de vruchtbare grond opnieuw in gebruik te kunnen nemen voor de landbouw. 17.500 hectare werd zo opnieuw gewonnen, gelijk aan 60% van de totale oppervlakte van West-Zeeuws-Vlaanderen. Het bedijken stopte noodgedwongen toen in 1621 de oorlog hervat werd.[11] In 1675 brak de Westfriese Omringdijk, dat was de laatste maal dat in de kop van Noord-Holland een ernstige overstroming plaatsvond. In de eerste helft van de achttiende eeuw bleek in de Noordelijke Nederlanden de houten dijkbeschoeiing door de paalworm zodanig aangetast dat deze overal vervangen moest worden door stortsteen.

Maak een gratis website. Deze website werd gemaakt met Webnode. Maak jouw eigen website vandaag nog gratis! Begin